Aelred van Rievaulx (1110 – 1167) verlangde zijn leven volkomen aan God te wijden. Zijn vriendschapsbanden weerhielden hem er echter van monnik te worden. Innerlijk verscheurd, vond hij pas rust nadat hij zich gemeld had bij de kloosterpoort van de strenge orde der Cisterciënzers te Rievaulx. “Het juk van de onthouding drukt niet terneer, maar bevrijdt de ziel”, schreef hij later. Deze vrijheid spreekt uit zijn werken, die de liefde voor God ademen waarmee hij later, tot abt gekozen, zijn kloostergemeenschap tot bloei bracht. Vanuit Rievaulx heeft Aelred verschillende nieuwe kloosters gesticht.
(Met vriendelijke dank aan Frits Heijting dat wij gebruik kunnen maken van zijn bloemlezing: ‘Met de ogen van de ziel’).

De liefde
God, wie U liefhebben, ontmoeten U; en omvatten U zoveel als zij U liefhebben. U bent liefde. Dit is de overvloed van uw huis, waarvan uw geliefden dronken worden, zodat zij zichzelf verliezen om op te gaan in U. Hoe kan dit anders gebeuren, Heer, dan door de liefde tot U? Maar dan wel met heel hun wezen. Ik bid U, laat in mijn ziel een stukje neerdalen van uw overgrote liefelijkheid, die het brood van haar bitterheid zoet maakt voor haar. Moge de ervaring van een stukje hiervan haar de ervaring verschaffen van wat zij begeert, waar zij naar verlangt en op haar pelgrimstocht zuchtend naar uitziet. Laat het hongeren hiernaar voor haar een proeven zijn, en het dorsten een drinken.

Geluk
Het is de mens niet alleen gegeven goed te zijn, zoals al het geschapene goed is, niet alleen mooi en harmonisch te zijn, maar bovenal gelukkig te zijn. Geen enkel schepsel heeft het zijn uit zichzelf, of is goed uit zichzelf, maar ontleent dit aan Hem die het hoogste zijn is en het hoogste goed; die de schoonheid is van al het schone en de oorzaak van al het bestaande. Evenmin is geen enkel schepsel gelukkig uit zichzelf, maar ontvangt hij of zij dit van Hem die het hoogste geluk is; en die daardoor het geluk is van allen die gelukkig zijn. Alleen het redelijke schepsel, geschapen naar het beeld van de Schepper, is ontvankelijk voor dit geluk; en in staat zich te hechten aan Hem, wiens beeld hij of zij is.

Wil en verstand
Het vermogen tot vrij beslissen is een eigenschap van de ziel, waardoor de mens nergens in toestemt zonder het oordeel van het verstand. De toestemming wordt gegeven door de wil, de beoordeling geschiedt door het verstand; en samen vormen zij het vermogen tot een vrije beslissing. Het verstand stelt voor ogen wat goed en wat verkeerd is, rechtvaardig en onrechtvaardig – en alles wat daartussen ligt – en de wil geeft de toestemming.

Begeerte
Door een verkeerd gebruik van de vrije wil heeft de mens zijn liefde afgewend van het onveranderlijke Goed; en haar gericht op iets gerings. Zo staat hij verblind en neergebogen door zijn eigen begeerte. Door zich af te wenden van het waarachtige Goed en zich te richten op wat niet goed is in zichzelf, komt hij tot afbraak, waar hij de vooruitgang najoeg. Door een verkeerde liefde voor zichzelf verliest hij zichzelf en God.
Zo is het gebeurd dat hij, die tegen God inging en in zijn weetgierigheid aan God gelijk wilde worden, vanwege zijn begeerte juist ongelijk werd aan Hem. Het beeld van de mens is dus bedorven, maar niet vernietigd. Hij heeft er immers nog een herinnering aan, beschadigd door de zwakheid van het geheugen. Hij bezit ook kennis, die echter onderhevig is aan dwaling. Hij heeft ook liefde, die echter maar al te vlug plaats maakt voor begeerte.

Leven in Christus
Laat mij u volgen, Heer, in de tuin waar uw lichaam als een zaad in de aarde is gelegd. Hier ligt u neer, hier viert u in zekere zin een heerlijke sabbath. Laat mij met u begraven zijn, Heer, opdat ik – levend in het lichaam – niet meer leef voor mijzelf, maar in u, die uzelf voor mij hebt overgeleverd1. Laat mij samen met u gezalfd worden, zodat de zonde niet meer heerst in mijn sterfelijk lichaam2, en ik niet wordt als een lastdier, dat ten onder gaat in zijn eigen vuil. (…) Ach, laat mij, Heer, uw kruis opnemen en u volgen. Hoe kan ik u volgen? “Hoe”, vraag Ik je, “ben je van Mij afgeweken?” Ik meen, Heer, niet door de stappen van mijn voeten, maar door de genegenheid van mijn geest. Toen ik in mijn ziel mijn geest niet op u wilde richten, heb ik hem gericht op mijzelf; en omdat ik mijzelf wilde bezitten zonder u, heb ik ook nog mijzelf verloren; en ben ik mijzelf tot een zware last geworden.
1) Gal 2,20 2) Rom 6,12

Vernieuwing
Zoals de mens in zijn hoogmoed zich door de begeerte van zijn geest heeft verwijderd van het hoogste Goed, en – versleten in zichzelf – Gods beeld in zich heeft bedorven: zo wordt ook de mens door de nederigheid en het verlangen van zijn geest waarmee hij God zoekt, vernieuwd tot de gelijkenis van God die hem schiep. De apostel zegt: Heel je denken moet zich vernieuwen. Bekleed je met de nieuwe mens, die is geschapen naar Gods beeld1. Hoe die vernieuwing tot stand komt? Niet anders dan door het nieuwe gebod van de liefde, waarvan de Verlosser zegt: Een nieuw gebod geef ik jullie.
1) Ef 4,23v 2) Joh 13,34

De moederlijke liefde van de Geest beantwoorden (homilie 27)

Sterven om herboren te worden

… (3) Als de vleselijke mens zich inspant om te veranderen, begint hij met te sterven aan die wereld en wordt onvruchtbaar (Mt.13, 22, par.) ten aanzien van zijn eerste en oude leven naar de boosheid van de wereld: dan kan hij leven naar het woord van God. Inderdaad, wie zich wil overgeven aan een ander leven moet herboren worden met betrekking tot zijn eerste verachtelijke leven. (4) Als men ziekte of koorts opgelopen heeft, dan ligt het lichaam te bed zonder iets van werk van deze aarde te kunnen verrichten; maar terzelfder tijd spreekt de tong van die werken en blijft de geest niet in rust: die tobt en maakt zich zorgen over zijn beroep, hij zoekt een arts en stuurt zijn vrienden om hem te halen. Op een zelfde wijze heeft de ziel sinds de overtreding van het gebod de ziekte van de passies opgelopen; ze is zonder de minste kracht gevallen. Maar als ze nadert tot de Heer, gelooft zijn hulp te bekomen en haar eerste verachtelijke leven afwijst, zelfs als die ziel ziek ligt in zonde zonder de werken van het leven in waarheid te kunnen volbrengen, behoudt ze toch de kracht om zich zorgen te maken over het leven, om de Heer te smeken, om de ware arts te zoeken.

De genade, medelijdende moeder

(1)Het is niet waar dat de mens eens en voor altijd dood is en volstrekt niets goeds meer kan verrichten zoals sommigen beweren; bedrieglijke doctrines brengen hen in dwaling. Omdat ook het kind, als kan het nog geen enkel werk verrichten en vindt het zich niet staat zich op zijn voetjes te houden om naar moeder te lopen, -ook het kind rolt zich, roept, huilt om de aandacht van zijn moeder te trekken; en dat raakt en verrukt de moeder; zij is verheugd dat het kind haar roept in zijn moeite en kreten. Als de boreling niet in staat is tot bij haar te gaan, dan zal zij tot bij hem gaan om reden van het vurig zoeken en verlangen van het kind, gevangen als zij is in haar liefde voor het kind; zij troost en voedt het met een immense tederheid. (2) Niettemin, wanneer de moeder het kind bij zich neemt, kalmeert het niet meteen, maar gaat door met jammeren tot ze het in haar armen heeft gesloten en het de borst heeft gegeven om het met haar moedermelk te voeden; en dan beginnen de melkklieren te vloeien en verheugen het kind. Niettemin weent de nieuwgeborene nog, wanneer hij gesterkt is, door de moeder opgetild, aan de borst gelegd, wanneer het zich voedt met heerlijke moedermelk, omdat de moeder getreuzeld heeft met hem naar zich toe te halen en te troosten, maar het lange tijd aan zijn verdriet heeft overgelaten. En zelfs als men de boreling myriaden spijzen, goud, zilver of andere dingen zou reiken, brengt niets van dat alles hem vreugde en rust; hij laat zich door niets van dat alles afleiden, maar alleen door de moederborst; bij het zien daarvan hervindt hij zijn kalmte, daaruit haalt hij zijn voedsel, is helemaal tevreden en als hij haar ziet, ondervindt vreugde en blijdschap.

De heilige Geest aanroepen

(2)Zo is het ook gesteld met de zielen die nog blijven steken in de kinderlijkheid van de wereld; ze zijn ten prooi aan de hartstochten en niet in staat de werken van het leven te volbrengen om reden van de macht van het kwaad die zich aan hen klampt. Komen ze ertoe te roepen, de door God geboden hulp te zoeken en zich veel moeite te getroosten in het verlangen naar het eeuwige leven, roepen zij met hun geween en geroep de hemelse moeder, de heilige Geest aan zonder met iets in deze wereld gerust te stellen, maar slechts rust vinden in de deelname aan de Geest en hun verlangen naar voedsel, (3) dan komt de bovenbeste hemelse moeder, de genade van de heilige Geest[1], tot de zielen die haar zoeken; zij tilt hen op in haar armen van leven, verwarmt hen met het geestelijke en hemelse voedsel van de begerenswaardige, heilige, geestelijke en zuivere (1Petr.2,2) melk, opdat ze de hemelse Vader voelen en kennen door elke dag te groeien en vooruitgang te maken in geestelijke leeftijd, tot ze komen tot de volle maat en komen tot de eenheid in het geloof en de kennis van Gods Zoon (Ef.4,13), volgens het woord van de apostel: dan verkrijgen zij deel te hebben aan het eeuwige leven.

[1] De ‘hemelse moeder’ was ‘de genade van de Geest, de moeder van de heiligen’ in het begin van homilie 27 (§1, 1, 2, li. 14 s.); nu is ze de heilige Geest zelf. Ze is ook nog: ‘de goede Geest van God en Jeruzalem, de hemelse moeder’ die de sterfelijke moeder, door de asceten verlaten, vervangt (I, 54, 4, 5); ‘Rachel de echte moeder, de hemelse genade, de heilige Geest’ (I, 61, 2, 1)die ook het hemelse Jeruzalem is (§2, 2-4), het hemelse Jeruzalem (II, 6, 7); ‘de goede en bovenbeste moeder, de genade van de heilige Geest’(II, 28, 4); ‘de goddelijke genade, de goede en hemelse moeder’ (III, 16, 2, 3). Macarius sluit op dit punt aan bij de syrisch orthodoxe traditie met joods-christelijke en gnostische antecedenten. Zijn vergelijking van de Geest met een moeder wordt mogelijk omdat ruho in het syriak zowel als in het hebreeuws vrouwelijk is… De ‘genade’ (charis is ook vrouwelijk) die bij Macarius alomtegenwoordig is, staat ook voor Gods moederlijke aard.

De maand augustus kent drie Mariafeesten: ‘De tenhemelopneming van Maria (15.8)’, ‘Maria Koningin van hemel en aarde (22.8)’ en ‘Maria, Moeder en Middelares van genade (31.8)’. Bovendien vieren de cisterciënzers twee van hun voorname abten uit de beginperiode: de zalige Guerric van Igny (19.8) en de heilige Bernardus (20.8). Beiden waren grote Mariavereerders. In deze maand laten we daarom graag Bernardus aan het woord. Hij zag Maria als Aquaduct van Gods genade. Genoeg associaties met de vermelde Mariafeesten.
God bouwde in de volheid van de tijd een Aquaduct – de Maagd Maria. Door haar verlangen en haar vurig gebed verhief zij zich tot de hemel om er het levend water vanuit de levensbron op te vangen: Jezus Christus. Maria heeft genade gevonden, en als Aquaduct laat zij de genade tot bij de mensen stromen, tot bij ons. Telkens weer en tot op onze dagen… Waarom iets anders zoeken dan die genade, vraagt Bernardus zich af!

MARIA, GENADE-AQUADUCT VAN GOD – H. Bernardus (1090-1153, Cisterciënzer, abt van Clairvaux)

Het eeuwig leven is een nooit ophoudende bron die heel de oppervlakte van het paradijs besproeit (cf. Gen. 2,6), en niet alleen besproeit maar doordrenkt, een bron in de tuinen, een fontein van
levende wateren die met kracht neerstromen (Hgl. 4,15), en de kracht van deze stroom verblijdt de stad Gods (Ps. 46,5).
Wie is de bron des levens (cf. Ps. 36,10) anders dan Christus, de Heer? «Als uw Leven verschijnt», zo staat er, «zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid» (Kol. 3,4).
Inderdaad, de Volheid (cf. Kol. 2,9) heeft zichzelf ontledigd (cf. Fil. 2,7) om onze gerechtigheid, onze heiliging en onze verlossing te worden (cf. 1 Kor. 1,30). Het Leven verschijnt nog niet of er is heerlijkheid en zaligheid (cf. Kol. 3,4). De Bron is neergestroomd tot bij ons, de wateren zijn uitgevloeid over de pleinen.
Die ader van de hemel daalde over ons langs een Aquaduct dat wel niet de ganse overvloed van de Bron geeft, maar toch in onze dorre harten een druppelval van genade stort, bij de enen wat meer, bij de anderen wat minder. Het Aquaduct is vol opdat anderen van de Volheid zouden ontvangen (cf. Joh. 1,16), maar niet de Volheid zelf.

Indien ik me niet vergis, heb je al bemerkt wie ik bedoel met dit Aquaduct, dat de Volheid van de bron zelf uit het hart van de Vader ontvangt en ze aan ons doorgeeft, niet zoals ze is, maar voor zover we ze kunnen bevatten. Je weet immers tot wie gezegd werd: «Wees gegroet, vol van genade» (Luc. 1, 28).
De stromen van de genade hebben zo lang aan het menselijk geslacht ontbroken, omdat het zo verlangde Aquaduct waarover we spreken, er nog niet was.
Hoe kon ons Aquaduct die hooggelegen Bron bereiken? Hoe anders, denk je, dan door de vurigheid van haar verlangen, de gloed van haar godsvrucht en de zuiverheid van haar gebed? Er staat immers geschreven: «Het gebed van de rechtvaardige dringt door de hemelen heen» (Sir. 35,21). En wie is rechtvaardig, indien Maria het niet is, uit wie de Zon van de gerechtigheid (cf. Mal. 4,2) over ons opging?
Hoe anders zou ze die ongenaakbare Majesteit bereiken dan door te kloppen, te vragen, te zoeken (cf. Mat. 7,7)? Wat ze zocht, heeft ze gevonden (cf. Hgl. 3,4), zij tot wie gezegd is: «Gij hebt genade
gevonden bij God» (Luc. 1,30).
Wat? Ze is vol van genade (cf. Luc. 1,28), en toch heeft ze genade gevonden? Zeker, ze was waardig te vinden wat ze zocht (cf. Hgl. 3,3-4; Mat. 7,8), zij wier eigen volheid niet voldoende was en die niet met haar eigen goed tevreden kon zijn, maar overeenkomstig wat geschreven is: «Wie mij drinkt, zal nog dorst hebben» (Sir. 24,29), vroeg ze een overstromende vloed tot heil van de hele wereld.
«De heilige Geest zal over u komen» (Luc. 1, 35), wordt er gezegd, en deze kostbare balsem zal in zo’n grote hoeveelheid en volheid in u binnenvloeien, dat hij naar alle kanten weer allerovervloedigst kan uitstromen. Zo is het, we voelen het nu reeds. Ons gelaat wordt reeds vrolijk om die olie (cf. Ps. 104,15) en we roepen het uit: «Uw naam is als uitgegoten olie (Hgl. 1,3); uw gedachtenis gaat van geslacht op geslacht».

Beschouw, o mens, Gods raadsbesluit; erken het raadsbesluit van de Wijsheid en dat van de Barmhartigheid.
Laten we dieper doorschouwen met welke godsvrucht en genegenheid Hij Maria door ons vereerd wilde zien, Hij die haar met de Volheid van al het goede vervulde; zo weten we dat, indien er nog enige hoop, enige genade, enig heil in ons aanwezig is, we dit uit haar overvloed, die vol zoetheid oprijst (cf. Hgl. 8,5), ontvangen. Ze is waarlijk een lusthof (cf. Hgl. 4,12-14), niet alleen beademd door de opkomende dageraad, maar geheel doorkruist door de zuidenwind van de godheid, zodat zijn geuren alom in- en uitwaaien (cf. Hgl. 4,16); dat zijn de geestesgaven of genaden.

Laten we dus met heel de kern van ons hart, met alle genegenheid van onze inborst en met al onze innigste wensen Maria vereren, want dat is de wil van Hem die wilde dat we alles langs Maria zouden ontvangen. Altijd zal ze genade vinden, en genade is al wat we nodig hebben. Deze verstandige Maagd (cf. Mat. 25,2) vroeg geen wijsheid, zoals Salomo, ook geen rijkdom, geen eer en geen macht (cf. 1 Kon.3,11), maar zij vond genade, en alleen genade zal ons redden.
Waarom begeren we andere dingen, broeders? Laten we genade zoeken en laten we die langs Maria zoeken, want wat zij zoekt, vindt ze (cf. Hgl. 3,4; Mat. 7,8); ze kan niet teleurgesteld worden. Laten we genade zoeken, maar bij God (cf. Luc. 1,30; 2,52), want genade bij de mensen is bedrieglijk (cf. Spr. 31,30). Laten anderen verdiensten zoeken, wij willen ernaar streven genade te vinden.
Waarom dan? Is het niet door genade dat we hier zijn? Zeker, het is aan Gods barmhartigheid te danken (cf. Klaagl. 3,22), dat we nog niet verteerd zijn. Wat zijn we? Eedverbrekers, moordenaars, overspeligen, baanrovers, uitgeworpenen van deze wereld (cf. 1 Kor. 4,13). Raadpleegt jullie geweten, broeders, en jullie zullen zien dat waar de zonde overvloedig was, de genade nog overvloediger gebleken is (cf. Rom. 5,20).

H. Porfyrios (1906-1991, Orthodox monnik)
Op zeer jonge leeftijd vertrok Porfyrios naar de heilige Berg Athos (Griekenland) om er monnik te worden. Hij leefde er onder de leiding van twee oudvaders. Door ernstige ziekte geveld moest hij de heilige Berg verlaten, maar bleef heel zijn leven monnik in hart en nieren. Hij staat in de lijn van de grote monastieke geestdragers die de orthodoxe kerk rijk is en werd heilig verklaard in 2013.
Porfyrios was een blije mens, hield van planten, dieren en vogels. Opgewekt bezong en eerde hij zijn Schepper. Christus was zijn Alles, zijn vreugde. In zijn Liefde ging elke mens hem ter harte!

De nachtegaal
Ik hield van de nachtegaal en hij inspireerde mij. Op een ochtend liep ik alleen in het maagdelijk bos. Alles was ververst door de ochtenddauw en schitterde in de zon. Ik bevond mezelf in een ravijn. Ik liep er doorheen en ging op een rots zitten. Het koude water stroomde vreedzaam naast mij en ik was het gebed aan het zeggen. Volledige vrede. Er was niets te horen. Na korte tijd hoorde ik in de stilte een zoete, bedwelmende stem die de Schepper bezong en prees. Ik keek. Ik kon niets onderscheiden. Uiteindelijk, zag ik op een tak tegenover mij en heel klein vogeltje. Het was een nachtegaal. Ik luisterde terwijl de nachtegaal zong en zich inspande, zijn keel uitgezet door de trillers.
Dat microscopisch klein vogeltje was zijn vleugels naar achter aan het strekken om de kracht te vinden om die zoetste tonen te uiten, en zijn keel aan het uitzetten om die prachtige stem voort te brengen. Had ik maar een kop water om hem te drinken te geven om zijn dorst te lessen!
Er kwamen tranen in mijn ogen…

Ik kan u niet vertellen wat ik voelde, wat er in mij omging. Ik dacht: “Waarom brengt deze kleine nachtegaal deze geluiden voort? Waarom maakt hij zulke trillers? Waarom zingt hij dit prachtig lied? Waarom, waarom, waarom… Waarom zingt hij zijn keel schor? Waarom, waarom, om welke reden? Verwacht hij dat iemand hem zal prijzen? Zeker niet. Niemand zal dat doen.”
Wat vertelde die nachtegaal me niet! En hoeveel zei ik niet tegen hem in stilte. “Kleine nachtegaal, wie heeft je gezegd dat ik hier langs zou komen? Niemand komt hier. Het is zo’n afgelegen plek. Hoe wonderbaar vervul je voortdurend je plicht, je gebed tot God! Hoeveel zeg je mij, en hoeveel leer je mij, kleine nachtegaal! Mijn God, wat ben ik ontroerd. Met je fluiten, lieve nachtegaal, toon je mij hoe ik God moet bezingen, je leert mij duizenden dingen, ontelbaar…”

Ik hield erg veel van die nachtegaal. Ik hield van hem en hij inspireerde mij. Ik dacht: “Waarom hij en niet ik? Waarom verbergt hij zich voor de wereld en ik niet?” En de gedachte kwam ik mijn hoofd dat ik weg moest gaan, ik moest mezelf verliezen, ik moest ‘ophouden te bestaan’. Ik zei tegen mezelf: “Waarom? Had hij toeschouwers? Wist hij dat ik daar was en het kon horen? Wie hoorde hem toen hij zijn keel schor zong? Waarom ging hij naar zulk een verborgen plaats? En al die kleine nachtegalen dan midden in het dichte woud, in de ravijnen, dag en nacht, bij zonsondergang en zonsopgang? Wie hoorde ze hun keel verscheuren? En waarom deden ze dat? Waarom gingen ze naar zulke geheime plaatsen? Waarom zetten ze hun keel uit tot barstens toe? Het doel was gebed, zingen voor hun Schepper, God aanbidden.” Zo verklaarde ik het.

Ik beschouwde ze alle als engelen van God, kleine vogels die God de Schepper van alles verheerlijkten en niemand hoorde ze. Ja, geloof mij, ze verborgen zich zodat niemand ze zou horen. Het interesseerde ze niet of ze gehoord werden; maar daar in de eenzaamheid, in vrede, in de wildernis, in stilte, door wie wilden ze dan gehoord worden? Door niemand anders dan door de Maker van alles, de Schepper van alles, door Hem Die hun leven en adem en stem had gegeven. U zult vragen: “Deden ze het bewust?” Wat moet ik zeggen? Ik weet niet of ze het bewust deden of niet. Ik weet het niet. Uiteindelijk zijn het vogels. Het kan zijn, zoals de Heilige Schrift zegt, dat ze heden leven en morgen niet langer bestaan. Wij moeten niet anders denken dan wat de Heilige Schrift zegt. God kan ons zeggen dat dit allemaal engelen Gods zijn. Wij weten deze dingen niet. In ieder geval verborgen ze zich zodat niemand hun lofzang zou horen.

En zo is het ook met de monniken op de Heilige Berg (Athos); hun leven is onbekend. Je leeft met je oudvader en je houdt van hem. Metanieën en ascetische strijd maken alle deel uit van het dagelijks leven, maar je herinnert je ze niet, en niemand vraagt over je: “Wie is hij?”
Je leeft Christus; je hoort toe aan Christus. Je leeft met alles, en je leeft God, in Wie alle dingen leven en bewegen – in Wie en door Wie je binnentreedt in de ongeschapen kerk en daar onbekend leeft. En al wijd je jezelf in gebed toe aan je naaste, je blijft onbekend voor alle mensen, en misschien zullen ze je nooit kennen.

Een aantal asceten die in de woestijn verdwenen hebben deze zuiverheid, deze volmaaktheid bereikt. Zij zochten noch de wereld, noch om het even wat… Zij smolten in tranen weg voor God en baden voor de kerk. Ze waren eerst bekommerd om de wereld en de kerk en daarna om zichzelf.

Porfyrios (1906-1991, Orthodox monnik)
Op zeer jonge leeftijd vertrok Porfyrios naar de heilige Berg Athos (Griekenland) om er monnik te worden. Hij leefde er onder de leiding van twee oudvaders. Door ernstige ziekte geveld moest hij de heilige Berg verlaten, maar bleef heel zijn leven monnik in hart en nieren. Hij staat in de lijn van de grote monastieke geestdragers die de orthodoxe kerk rijk is en werd heilig verklaard in 2013.
Porfyrios was een blije mens, hield van planten, dieren en vogels. Opgewekt bezong en eerde hij zijn Schepper. Christus was zijn Alles, zijn vreugde. In zijn Liefde ging elke mens hem ter harte!

Over het gebed
U raakt van streek als anderen niet goed zijn, terwijl u uzelf op het gebed zou moeten toeleggen zodat wat u verlangt, door de genade Gods gebeurt. Met uw eigen wijsheid vertelt u anderen wat er gedaan zou moeten worden, terwijl dat niet noodzakelijk het beste is. Het geheim is elders, en niet in wat wij zeggen of aan anderen voorstellen. Het geheim is in onze godsvrucht, ons gebed tot God: opdat het beste voor onze broeders gebeurt door de genade Gods. Dat is het. Wat wij niet kunnen doen, zal gebeuren door Zijn genade.

In mijn leven neemt het gebed de eerste plaats in. Ik vrees de hel niet en ik denk niet aan het paradijs. Ik vraag alleen aan God zich te ontfermen over de hele wereld en over mij. Als ik “Heer Jezus Christus, ontferm U over mij” intens herhaal, word ik niet afgeleid van het gebed, zelfs als mensen om mij heen zijn. Het is hetzelfde als wanneer ik alleen ben. Ik bid, ik ontvang iedereen in de Geest van Christus en ik verlang te bidden voor alle mensen. Ik tracht Christus lief te hebben. Daar streef ik naar. Wegens mijn vele ziektes kan ik niet veel spreken. Maar gebed helpt meer dan woorden.

Ik bid voor de zaken die u bezighouden, maar dat is niet genoeg. Mijn gebed moet bij u een reactie opwekken. God die zijn genade op ons neer zendt, moet ons met open armen vinden om die te ontvangen. En hetgeen Hij toelaat, zal in het voordeel zijn van onze ziel. Niets wordt echter bereikt als wij bidden en u slaapt!

Mensen beschuldigen mij dikwijls, maar “dan houd ik mij doof, wil niet horen; een doofstomme hij opent geen mond” (ps.37,14). Bid voor hen die u beschuldigen. Zeg: “Heer Jezus Christus, ontferm U over mij”, niet “ontferm U over hem”, en u beschuldiger zal in het gebed opgenomen worden. Zegt iemand u iets dat u van streek brengt? God weet het. Wat u moet doen is uw armen uitspreiden en zeggen: “Heer Jezus Christus, ontferm U over mij”. Maak uw beschuldiger één met uzelf. En God weet waarmee uw beschuldiger u diep van binnen kwelt, en Hij ziet uw liefde en haast zich u te helpen. Hij zoekt het verlangen in de harten. Wat zegt de heilige Paulus in zijn brief aan de Romeinen? “Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling” (Rom 8, 27).

Bid voor de zuivering van elke mens, zodat u in uw leven het gebed van de engelen kunt nadoen. Ja, de engelen bidden niet voor zichzelf. Zo bid ik voor mensen, voor de Kerk, voor het lichaam van de Kerk. Op het moment dat u bidt voor de Kerk wordt u bevrijd van uw hartstochten. Op het moment dat u God verheerlijkt, komt uw ziel tot rust en wordt zij geheiligd door goddelijke genade. Ik wil dat u die kunst leert.

God wil dat wij als engelen worden. De engelen verheerlijken God alleen. Dit is hun gebed, verheerlijking van God en niets anders. De verheerlijking van God is een subtiele zaak; het valt buiten menselijke criteria.
Wij zijn heel materialistisch en aan de aarde gebonden, en om die reden bidden wij tot God met eigenbelang. Wij vragen Hem onze zaken in orde te brengen, onze zaken goed te laten gaan, onze gezondheid en onze kinderen te beschermen. Maar wij bidden op een menselijke manier en met eigenbelang. Doxologie* is een gebed zonder eigenbelang. De engelen bidden niet om iets te krijgen, zij zijn onbaatzuchtig. God heeft ook ons de mogelijkheid gegeven te bidden in een niet eindigende doxologie, een engelengebed. Hier ligt het grote geheim. Als wij dit gebed ingaan, verheerlijken wij God voortdurend, wij laten alles aan Hem over, zoals onze Kerk bidt: “Bevelen wij aan Christus onze God onszelf, elkaar en geheel ons leven aan”. Dat is de hogere wiskunde van onze godsdienst!

* Lofprijzing

H. SILOUAN DE ATHONIET (1866-1938, orthodoxe monnik)
Silouan werd in Rusland geboren in 1866. Na een nogal bewogen jeugd ging hij naar de Athosberg (Griekenland) om er als monnik te leven. Hij stierf er in 1938. Kort na zijn intrede had hij een overweldigende Christuservaring. Zozeer aangegrepen door de zachtheid en nederigheid van Christus, wordt hij hiervan de grote getuige. Heel zijn leven is een zoektocht naar de genade om die nederigheid van Christus tot de zijne te maken. Hoe verwerf ik de genade, hoe behoud ik ze, en wat doet me de genade verliezen? Dag en nacht bad hij in tranen voor de redding van alle mensen.

Barmhartigheid van God en het berouw bij de mens
Mijn ziel heeft u leren kennen, Heer, en ik schrijf aan Uw volk over Uw barmhartigheid.
Weest niet bedroefd, volkeren, dat het moeilijk is voor u om te leven. Strijdt slechts tegen de zonde en smeekt de Heer om hulp, Hij zal ze u verlenen want Hij is barmhartig en Hij heeft ons lief.
O volkeren ! Onder tranen schrijf ik u deze regels. Mijn ziel verlangt dat gij de Heer leert kennen en dat gij Zijn barmhartigheden en Zijn heerlijkheid zult schouwen. Ik ben tweeënzeventig jaar; ik ga spoedig sterven, ik schrijf voor u over de barmhartigheid van de Heer, die Hij mij verleend heeft te leren kennen door de Heilige Geest; en de Heilige Geest heeft mij geleerd alle mensen lief te hebben. Ik zou u op een hoge berg willen plaatsen, zodat gij vanaf de top het zachtmoedige en barmhartige Gelaat van de Heer zoudt kunnen zien en uw harten zich zouden verheugen. Ik zeg u de waarheid: ik vind in mijzelf niets goeds en ik heb talrijke zonden begaan, maar de genade van de Heilige Geest heeft ze uitgewist. En ik weet dat de Heer aan degenen die tegen de zonde strijden, niet slechts de vergeving van zonden geeft maar ook de genade van Zijn Heilige Geest, Die de ziel vreugde schenkt en haar een diepgaande en zoete vrede geeft.
Heer, Gij hebt Uw schepsel lief.
Wie kan Uw liefde begrijpen of van haar genieten,
als Gij hem niet Zelf onderricht door Uw Heilige Geest ?
Ik bid U, Heer:
zend de genade van de Heilige Geest neer op Uw volk
opdat zij Uw liefde mogen leren kennen.
Verwarm de bedroefde harten der mensen
opdat zij U in vreugde mogen verheerlijken,
terwijl ze het leed op aarde vergeten.
Genaderijke Trooster, onder tranen smeek ik U,
troost de bedroefde zielen van Uw mensen.
Verleen de volkeren om de zoete klank van Uw stem te horen,
die tegen hen zegt:
«Uw zonden zijn u vergeven.»
Ja Heer, het ligt in Uw macht om wonderen te verrichten
en er bestaat geen groter wonder
dan het liefhebben van de zondaar in zijn val.
Het is gemakkelijk om een heilige lief te hebben: want hij is dit waardig.
Ja, Heer, verhoor het gebed van de aarde.
Alle volkeren treuren;
alle zijn zij moedeloos door de zonde;
alle zijn zij beroofd van Uw genade en wonen in de duisternis.
Volkeren, laat de gehele aarde tot God roepen ! En ons gebed zal worden verhoord, want de Heer verheugt zich over het berouw van de mensen; en alle hemelse machten wachten op ons, opdat ook wij ons mogen verheugen in de zoetheid van Gods liefde en de schoon¬heid van Zijn Gelaat mogen aanschouwen.

H. SILOUAN DE ATHONIET (1866-1938, Russisch-orthodoxe monnik en starets, berg Athos)
Silouan werd in Rusland geboren in 1866. Na een nogal bewogen jeugd ging hij naar de Athosberg (Griekenland) om er als monnik te leven. Hij stierf er in 1938. Kort na zijn intrede had hij een overweldigende Christuservaring. Zozeer aangegrepen door de zachtheid en nederigheid van Christus, wordt hij hiervan de grote getuige. Heel zijn leven is een zoektocht naar de genade om die nederigheid van Christus tot de zijne te maken. Hoe verwerf ik de genade, hoe behoud ik ze, en wat doet me de genade verliezen? Dag en nacht bad hij in tranen voor de redding van alle mensen.

Christus, de Barmhartige
Waar was je mijn kind?
Als de mensen wisten wat de liefde van de Heer is, zouden ze massaal naar Christus stromen en zou Hij hen allen verwarmen met Zijn genade. Zijn barmhartigheid is onuitsprekelijk. De ziel vergeet de aarde door de liefde van God. De Heer heeft de berouwvolle zondaar zeer lief en liefhebbend drukt Hij hem tegen zijn borst: “Waar was je, Mijn kind? Ik wacht al lang op je” (Lc. 15,20). De Heer roept alle mensen tot Zich door de stem van het Evangelie en zijn stem weerklinkt over de gehele aarde.
“Komt tot Mij, gij allen die belast zijt en Ik zal u rust geven. Komt en drinkt van het levendmakende water (naar Mt 11,28). Komt en verneemt dat Ik u liefheb (Joh 7,37). Als Ik u niet liefhad, zou Ik u niet roepen. Ik kan het niet verdragen dat er ook maar één van mijn schapen verloren zou gaan. Zelfs voor één enkel schaap gaat de Herder naar de bergen en zoekt het overal. Komt tot Mij, Mijn schapen. Ik heb u geschapen en Ik heb u lief. Mijn liefde voor u heeft Mij naar de aarde gebracht en Ik heb alles geduld omwille van uw verlossing. Ik wil dat u Mijn liefde leert kennen en dat u evenals de apostelen op de berg Thabor zult zeggen: “Heer, het is goed voor ons om met U te zijn” (Mc 7,5)…
U hebt de zielen van de heiligen tot U aangetrokken, Heer, en zij stromen naar U als stille rivieren. De geest van de heiligen heeft zich vastgehecht aan U, Heer, en hij strekt zich uit naar U, ons Licht en onze vreugde. De harten van uw heiligen zijn bevestigd in Uw liefde, Heer, en zij kunnen U geen ogenblik vergeten, zelfs niet in hun slaap, want de genade van de Heilige Geest is zoet.

Dom André Louf (monnik en abt, Vlaming van geboorte, +2010)
Dom André Louf was meer dan 30 jaar abt van de Catsberg (trappistenabdij in Noord-Frankrijk). De laatste 10 jaar van zijn leven trok hij zich terug in grotere afzondering en stilte. Hij leefde als kluizenaar in Zuid-Frankrijk. Levend en puttend uit de bronnen van de christelijke en monastieke traditie, werd hij één van de grote geestdragers van onze tijd. Een ware getuige van Gods genade die werkzaam wil zijn in de nederige en arme mens.

Over het geloof

Het geloof is niet alleen het ‘ja’ zeggen op geloofswaarheden,
maar veeleer
de volledige inzet van onze ganse persoon tegenover Jezus.
Dus niet alleen aan God geloven, geloven dat Hij bestaat,
maar in God geloven :
het is gaan naar God,
het is een meeslepend geloof,
een trekkend geloof,
een geloof dat mij op weg zet naar God,
dat een uittocht is uit mezelf
en een intocht in God,
een geloof dat gans mijn leven als het ware ophangt
aan dit ene woord van Jezus:
’Zeg slechts één woord en ik zal gezond zijn.’

Dat is iets zeer nieuws in ons leven,
zeer omwentelend, zeer bekerend :
dat we uit onszelf treden,
dat we onszelf kunnen vergeten en opgeven
en dat we in het bereik komen
van Gods levend en almachtig woord,
komen in God zelf,
met alle gevolgen daarvan.

Het geloof is die bevrijding van ons meest intieme zelf,
de verlossing van ons hart,
een grendel die weggetrokken wordt,
een deur die opengaat,
de ervaring van God die binnenspoelt,
die ons overspoelt, overweldigt, meesleept
in de herscheppende macht,
de herscheppende kracht van Gods almacht.

Het is voor alles een staat van geloven,
die heel de mens aanspreekt en aangrijpt,
klein en verloren tegenover onszelf,
tegenover de anderen en tegenover God.
Dit mateloze vertrouwen in Hem
dat Hij ook wonderen in ons zal verrichten.

Heilige Columbanus (monnik en abt, † 615)
Columbanus werd in Ierland geboren rond 540. Hij was missionaris, stichtte tal van kloosters op het Europese vasteland. En schreef een strenge monniksregel.
Kenmerkend voor zijn spiritualiteit is de peregrinatio – het verlaten van het eigen land, om te leven als vreemdeling die slechts thuis komt bij zijn Heer.
Zijn invloed was zeer groot in het Westers monnikendom.

“U bent het licht van de wereld”

Hoe gezegend, hoe gelukkig zijn “de dienaren,
die de Heer bij zijn komst wakende zal vinden” (Luc. 12, 37).
Hoe gezegend is het
te waken tot de komst van God,
de Schepper van het heelal,
die alles vervult en alles te boven gaat!
Moge Hij ook mij,
hoe gering ook,
maar in elk geval zijn dienaar,
uit de slaap van mijn loomheid wekken
en zó,
dàt vuur van de goddelijke liefde in mij ontsteken,
dat de vlam van zijn liefde alle sterren overstijgt,
dat het verlangen
naar zijn alles overtreffende liefde en het goddelijk vuur
voor altijd in mij brandt.

Had ik maar zulke verdiensten,
dat mijn lamp ’s nachts altijd
in de tempel van de Heer blijft branden
en dat zij allen
die het huis van mijn God betreden, verlicht. (cf Mat 5,15)
Heer, geef mij,
zo vraag ik U
in de naam van Jezus Christus,
uw Zoon, mijn God,
die liefde die nooit minder wordt,
zodat mijn lamp altijd brandt
en nooit gedoofd wordt;
moge zij voor mij branden,
moge zij voor anderen stralen.

Thomas Merton
Thomas Merton, trappist van de abdij O.L.Vr. Gethsemani in Kentucky en een briljante geest – was als dichter, schrijver, monnik en kluizenaar een belangrijk auteur in de 20ste eeuw. Oecumenisch gezind, trad hij in dialoog met vooraanstaande vertegenwoordigers van andere religies. Voor velen is hij tot op heden een gids in hun geestelijke zoektocht.

Het “point vierge” van de dageraad
Hoe het dal ontwaakt! Te twee uur vijftien in de morgen is er geen enkel geluid, behalve in de abdij: de klokken luiden, het officie begint. Buiten, niets … tenzij misschien een kikvors die kwaakt in een kreek of in de vijver voor het gastenkwartier. Soms zit de kikvors in Samahdi; dan horen wij niet eens het gekwaak. Het mysterieuze en ononderbroken gieren van de nachtzwaluw begint rond drie uur. Niet altijd dichtbij. Soms zijn er twee die samen gieren, een mijl verreweg misschien, in de bossen naar het oosten toe.

Dit eerste getjilp van de dagvogels tekent het “point vierge” van de dageraad onder een hemel zonder licht nog, een ogenblik van ontzag en onuitsprekelijke onschuld, wanneer de Vader in volkomen stilte hun ogen opent. Ze beginnen met Hem te spreken, niet in vloeiend kwinkeleren, maar met de oprijzende vraag die hun stemming bij dageraad vertolkt, hun stemming bij het “point vierge”.

De vraag is of het tijd is voor hen om te “zijn”. De Vader antwoordt “ja”. En dan ontwaken zij, één voor één, en worden vogels. Zij manifesteren zich als vogels en beginnen te tierelieren. Zo meteen worden ze geheel zichzelf en gaan ook rondfladderen.
Intussen komt het wonderlijkste ogenblik van de dag, dit waarop de gehele schepping in haar onschuld weer eens toelating vraagt om te mogen “zijn”, zoals zij het deed op de allereerste van alle morgens.

Alle wijsheid zoekt zich samen te trekken en te manifesteren in dat éne blinde, heerlijke ogenblik. De wijsheid van de mens schiet te kort, want wij zijn in een soort eigengereidheid vervallen en kunnen aan niemand nog een toestemming vragen. Wij zien onze morgens in het gelaat als mensen met een onverschrokken vastberadenheid. Wij kennen de tijd en wij stellen de voorwaarden. Wij menen in een toestand te zijn die ons toelaat de voorwaarden te stellen: wij hebben een uurwerk dat bewijst dat we van meet af aan gelijk hebben. Wij weten hoe laat het is. Wij zijn in voeling met de verborgen innerlijke wetten. Wij zullen van te voren zeggen welk soort dag het moet worden. Want indien nodig, zullen wij ervoor zorgen dat hij aan onze eisen beantwoordt.

De vogels kennen geen tijd, geen andere dan het “point vierge”, het maagdelijk punt tussen duisternis en licht, tussen zijn en niet-zijn. Als je een beetje ervaren bent, kun je door hun ontwaken de tijd kennen. Maar dat is je eigen dwaasheid, niet de hunne. Nog grotere dwaasheid echter als je denkt dat ze je iets vertellen dat zou kunnen nuttig zijn – dat het vier uur in de morgen is, bijvoorbeeld.

Zo ontwaken zij: eerst de spotlijsters en de kardinaalvogels en enkele die ik niet ken. Later de bastaardnachtegalen en de winterkoninkjes. Laatst van al de duiven en de kraaien.

Het ontwaken van kraaien heeft veel weg van het ontwaken van mensen: knorrig, lawaaierig, rauw.

Hier is een onuitsprekelijk geheim: het paradijs is rondom ons en wij begrijpen het niet. Het is wijd open. Het zwaard is weggenomen maar wij weten het niet: wij zijn op weg “de een naar zijn hoeve, de andere naar zijn koopwaar”. Lichten aan. De uurwerken tikken. Thermostaten slaan aan. Fornuizen koken voedsel. Elektrische scheerapparaten vullen de radio’s met storingen. De diaken van het morgengloren roept “Wijsheid!” maar wij luisteren niet.

Isaak van Nineve is een Syrische monnik.
Hij is geboren in het gebied van Bet Qatraye (het huidige Qatar) in de eerste helft van de 7 de eeuw

Zalig wie zijn ellende kent,
hij zal in zijn diepste angst en verlorenheid beseffen
dat alleen God, de Ene, hem kan redden.
En hij zal roepen
en in zijn vernedering
tot het uiterste blijven smeken om hulp. Totdat
hij mag ondervinden
hoe God het gebroken en vernederde hart niet afwijst (psalm 51).
Vurig smekend zal hij een kracht in zich ontwaren :
Gods nabijheid zal hem inhalen tot hij,
verrukt en verwonderd,
geen woorden genoeg meer zal hebben
om God te danken en te loven.

Willem van St.-Thierry, cisterciënzer – 12de eeuw
Uit zijn ‘Inleidend woord’ op zijn Hoogliedcommentaar, nrs 1.3.25

 

Heer onze God, die ons geschapen hebt naar uw beeld en gelijkenis (Gen 1,26) om U te beschouwen en U te genieten, U die niemand genietend kan beschouwen tenzij in zover hij op U gelijkt (1 Joh 3,26).  O glans van het Hoogste Goed die iedere redelijke ziel door verlangen naar U aantrekt, en des te vuriger naar U toe, naarmate ze innerlijk zuiverder is, en des te zuiverder naarmate ze vrijer is van het lichamelijke ten voordele van het geestelijke: bevrijd van de slavernij aan het bederf datgene in ons wat U alleen moet dienen, onze liefde…

Heer, maak haar vrij in ons; dat met zuivere minne U moge liefhebben uw bruid, de christenziel, zo rijk begiftigd met uw Bloed als bruidsschat en uw Geest als onderpand; dat ze onder de kommervolle beklemmingen van dit leven, afkerig van haar zwerftocht ver van U, en een al te langdurig verblijf in het vreemde land (Ps120,5), voor U haar minnelied zingen mag (Ps 137,4), dat ze mag herademen, en de pijn haar lichter wordt. Moge zij van U doordrongen worden en ondertussen vergeten waar ze is. Moge ze iets ontvangen, waardoor ze inziet wat haar ontbreekt (Ps 39,5). Nu is het tijd om barmhartig te zijn, nu is de tijd gekomen. Ge hebt haar meegelokt en weggevoerd de eenzaamheid in, om daar tot haar hart te spreken (Hos 2,16). Spreek dan en zeg tot haar, zeg tot haar hart: Ik ben uw heil (Ps35,3)…

O Liefde,     (O Liefde – bedoeld wordt: de heilige Geest!)
waaraan iedere liefde haar naam ontleent,
ook de lichamelijke, en zelfs de ontaarde liefde,
Heilige en heiligmakende Liefde,
zuiver en zuiverend,
levenschenkend leven,
open voor ons uw heilig lied,
ontsluier het mysterie van uw kus,
en de diepe zin van uw gefluister,
waarmee Ge in het hart van uw zonen
betoverend zingt over uw kracht
en het zalig genieten van U.
Leer ons uw geheime wenken te verstaan,
waardoor U zich bekend maakt aan uw vertrouwelingen,
aan hen die U eerst zuivert van onreinheden, opdat ze de ontvankelijkheid voor U verwerven. Samenwonen met onzuivere begeerten en genoegens acht U beneden uw waardigheid
en dat bent U ook aan niemand verschuldigd,
want U bent van omhoog en U trekt mee naar boven.
Maar zij zijn allen van beneden.
Leer ons dat oord binnengaan,
waar die bewonderenswaardige Woontent staat,
en doordringen tot aan het verblijf van God,
met een stem die de klank heeft van iemand die aan een feestmaal deelneemt
onder gejubel en lofprijzing.
Leer ons binnengaan in die toestand van de geest (Ps 42,5.6),
waarin de tafelgenoot,
– of liever hij die van tafel opstaat met nog grotere honger –
uitroept: “Dat Hij me kusse met een kus van zijn mond”.

H. Bernardus (1090-1153, Cisterciënzer, abt van Clairvaux)
Uit zijn commentaar op psalm 91.

God is mijn enige hoop en toevlucht

Broeders, we overwegen vandaag het vers: “Want Gij, o Heer, zijt mijn hoop” (Ps. 91,9). Wat we ook te doen hebben, te vermijden, te verdragen en te verlangen: “Gij, o Heer, zijt mijn hoop” (Ps. 91,9). Dat is voor mij de enige grond van alle beloften, de enige reden van mijn verwachting. Dat een andere zijn verdiensten vooropstelt, dat hij pocht het gewicht en de hitte van de dag te dragen (Mat. 20,12), dat hij bewere tweemaal per week te vasten en er zich tenslotte op beroeme niet zoals de andere mensen te zijn (Lc. 18,11-12), mij echter is het voldoende God aan te hangen en mijn hoop op God mijn Heer te stellen (Ps. 73,28).

Laat anderen hopen op andere dingen, de ene wellicht op kennis van de letteren, een tweede op sluwheid van de wereld en een derde vertrouwen op nog andere ijdelheid; om U, Heer, heb ik dit alles beschouwd als verlies en acht ik het als vuilnis (Fil. 3,8), “want Gij, o Heer, zijt mijn hoop” (Ps. 91,9). Laat hem die dat wil, hopen op onzekere rijkdommen (1 Tim. 6,17); ik stel mijn hoop zelfs niet op wat noodzakelijk is voor het levensonderhoud tenzij het van U komt, want ik vertrouw op uw woord waarvoor ik alles verlaten heb: “Zoek eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid, dan zal alles u erbij gegeven worden” (Mat. 6,33). Ja, op U verlaat zich de arme: Gij zult de Helper zijn van de ouderloze (Ps. 10,14). Als me beloningen beloofd worden, dan hoop ik ze langs U te verkrijgen; als de strijd me overvalt (Ps. 27,3), als de wereld woedt, als de Boze raast en zelfs als het vlees tegen de Geest begeert (Gal. 5,17), op U zal ik hopen.

Onze goede redenen om te hopen
Dat verstaan, broeders, is leven uit het geloof (Rom. 1,17) en niemand anders kan van harte zeggen: “Gij, o Heer, zijt mijn hoop” (Ps. 91,9), dan hij aan wie de Geest deze overtuiging ingegeven heeft, zoals de Profeet aanbeveelt: “Werp heel uw bezorgdheid op de Heer” (Ps. 55,23), omdat hij weet dat de Heer hem zal verzorgen, zoals ook de apostel Petrus zegt: “Schuif al uw zorgen op de Heer af, want Hij draagt zorg voor u” (1 Petr. 5,7). Als we dat verstaan, waarom dan aarzelen om al onze ellendige, ijdele, waardeloze, bedrieglijke verwachtingen te verwerpen en ons te hechten aan die enige hoop die zo sterk, volmaakt en zalig is, met alle toewijding van ons hart en alle gloed van onze geest? …
Som Hem uw kwellingen op. Zijn vertroostingen zullen door hun veelvoud uw ziel verkwikken (Ps. 94,19), als ge u niet keert tot andere vertroostingen, als ge tot Hem roept, als ge op Hem hoopt en uw toevlucht niet stelt in om het even wat laag of aards is, maar slechts in de Allerhoogste. Wie heeft op Hem gehoopt en werd beschaamd? (Sir. 2,11) Gemakkelijker zullen hemel en aarde voorbijgaan dan dat zijn woord zijn kracht zou verliezen (Mat. 24,35).

God is onze toevlucht, nog voor Hij ons verblijf wordt
De Profeet zegt: “Gij maakte de Allerhoogste tot uw toevlucht” (Ps. 91,9). (En) de Verleider (Mat. 4,3) zal daar niet toe naderen, de Lasteraar zal daar niet naar opstijgen, de verderfelijke Aanklager van onze broeders (Apoc. 12,10) zal daar niet toe komen. Zie wat er gezegd is, ja, herinner u het begin van de psalm en zie wat er gezegd werd tot diegene die verblijft onder de hoede van de Allerhoogste (Ps. 91,1) en bij Hem zijn toevlucht genomen heeft (Ps. 91,9) tegen kleinmoedigheid en storm in zijn geest (Ps. 55,9). De noodzaak om zijn toevlucht te nemen is tweevoudig: er zijn uitwendige gevechten en inwendige angsten (2 Kor. 7,5). Het zou minder nodig zijn om bij de Heer onze toevlucht te nemen, moest onze inwendige grootmoedigheid op krachtige wijze de uitwendige onrust verdragen of moest onze kleinmoedigheid door uitwendige rust getemperd worden.

“Gij maakte de Allerhoogste tot uw toevlucht” (Ps. 91,9), zegt de Profeet. Broeders, laten we dikwijls daarheen onze toevlucht nemen; het is een versterkte plaats (Ps. 71,3) waar geen enkele vijand te vrezen is, en moge het ons toegelaten zijn daar voor altijd te verblijven. Maar dat is niet voor deze tijd. Wat nu een toevlucht is, zal ooit een woonplaats worden, een eeuwige woonplaats. In deze aardse tussentijd moeten we, zelfs als het niet toegestaan is om daar te verblijven, er toch dikwijls naar terugkeren. Zeker bij alle bekoringen, alle leed, alle noden welke die ook zijn, staat de stad van toevlucht voor ons open (cf. Deut. 19,1-10), is de moederlijke boezem breed ontvankelijk, zijn de spleten van de rots (Hgl. 2,14) klaar en staat het milde erbarmen van onze God wijd open (Luc. 1,78). Het is niet verwonderlijk dat degene die deze toevlucht afwijst, niet verdient te ontkomen.

Niet slechts op God hopen, maar Hemzelf hopen
Wat ik tot nu toe gezegd heb, zou voldoende kunnen lijken als commentaar over dit vers, broeders, had de Profeet gezegd: “Omdat ik op U heb gehoopt”, zoals dat in andere psalmen voorkomt (Ps. 16,1; 25,21). Dat hij echter zegt: “Gij, o Heer, zijt mijn hoop”, klinkt ruimer en verhevener, omdat hij niet alleen hoopt op God, maar hij hoopt God Zelf. Het is inderdaad juister dat wij hetgeen we hopen onze hoop noemen, eerder dan datgene waarop we hopen. Er zijn er die stoffelijke of zelfs geestelijke goederen van de Heer verlangen te krijgen, maar de volmaakte liefde (1 Joh. 4,18) dorst slechts naar wat het hoogste is en roept met al de vurigheid van haar verlangen uit: “Wat is er voor mij in de hemel en wat kan ik op aarde verlangen buiten U, God van mijn hart: o God, mijn erfdeel voor eeuwig” (Ps. 73,25-26).

De lezing van de profeet Jeremia heeft ons vandaag in enkele woorden deze beide dingen goed in herinnering gebracht: “Gij zijt goed, Heer, voor wie op U hopen, voor de ziel die U zoekt” (Klaagl. 3,25). Merk zorgvuldig het onderscheid van aantal op; de profeet heeft “wie op God hopen” in het meervoud gesteld, omdat dit gemeenschappelijk is aan velen, maar “wie God zoekt” heeft hij in het enkelvoud gesteld, omdat het een uitzonderlijk teken van zuiverheid, genade en volmaaktheid is, niet alleen om niets van Hem te hopen, maar om niets anders te zoeken dan Hem. Als God goed is voor de eersten, hoeveel temeer zal Hij het zijn voor deze laatste.

Geertrui van Helfta (1256-130)

Cisterciënzerin in het klooster Helfta in Eisleben, Duitsland. Zij is één van de grootste middeleeuwse mystici. De liefde van God, die altijd eerst is, staat centraal in heel haar spiritualiteit en beleving.

Tot mij sprak de liefde:
Word wakker ziel, hoelang zul je nog slapen?
Hoor het woord dat ik je breng.
Boven de hemelen woont een Koning die bezeten is van verlangen naar jou.
Voor jou en voor je liefde
heeft Hij zichzelf niet gespaard,
maar Hij gaf zijn lichaam prijs aan de dood.
Als je Hem zonder dralen aanvaardt, is Hij bereid van jou zijn bruid te maken.

En mijn ziel sprak in mij:
Ik ben een wees, een moeder heb ik niet, arm ben ik, zonder bezit.
Buiten Jezus vind ik nergens troost.
Hij is de uitverkorene, de enige Vriend van mijn hart.
Als Hij wil tonen dat Hij met mij begaan is, met mij, schamel wezen,
als Hij met mij wil handelen in mildheid,
dan is dit alleen dankzij zijn grote welwillendheid,
dan is dat enkel een teken van zijn hart.
Wat mij betreft, ik ben zijn eigendom.
Maar wie kan mij geven
een mens te worden naar zijn hart?
Ik blijf op U wachten.
Uw genade en uw schoonheid
hebben mij gewond tot op de bodem van mijn hart.
Indien ik nooit één word met U, word ik nooit gelukkig.
Gij, mijn vriend,
wees mild en vervul ons verlangen, het uwe en het mijne.

En Christus gaf ten antwoord:
In de heilige Geest
zal Ik je nemen tot mijn bruid,
je aan Mij hechten door een onverbreekbare band.
Jij zult mijn gastvrouwe zijn
en Ik zal je omhullen met mijn levenwekkende genegenheid.

Karmeliet Wilfried Stinissen (+2013)

In ons gebed is de Geest
de grote Trooster.
We willen zo graag met
volle aandacht bidden, zonder verstrooiing.
Aandachtig en geconcentreerd
gedurende de gehele tijd
die we voor ons gebed gereserveerd hebben
Maar nee.
Vaak is ons gebed een aanhoudende
verstrooidheid, tot vervelends toe.
Vaak voelen we ons lauw
en zonder interesse.
Het is pijnlijk dit te ervaren.
Maar zijn we vergeten dat we een Trooster
hebben die zelf in ons wil bidden?
De troost van de heilige Geest
bestaat niet alleen in een paar
troostwoorden of een bemoedigend schouderklopje.
Hij troost ons door zelf gebed te worden.
We kunnen ervan dromen in
onophoudelijk gebed te leven.
Maar we hebben al in ons binnenste
een Bidder die onophoudelijk
ons gebed aan God aanbiedt.
Als we zien hoe gebrekkig ons bidden is,
mogen we onze eigen krachten
niet gaan inspannen om beter te bidden.
Door eigen kunnen zullen we God
nooit bereiken.
Liever moeten we eindelijk eens gaan
vertrouwen op onze Trooster
en Hem ongestoord laten bidden.
We mogen luisteren naar
en een stille getuige zijn
van het volmaakte gebed
dat onafgebroken in ons binnenste
aan de gang is.
We moeten ervoor danken,
erover jubelen dat door de werking
van de heilige Geest in ons
de Vader een lofprijzing wordt aangeboden
die Hem waardig is.
Hoe meer ervaring we opdoen
van het gebed, des te meer
raken we ervan overtuigd
dat we zelf niet in staat zijn te bidden.
Ons bidden wordt steeds meer
een aanleunen bij het gebed
van de Geest in ons.
Wat een rijkdom!
En dat juist door een ‘niet-kunnen’.

In volgende ‘brontekst(en)’ laten we jullie kennis maken met het Jezusgebed – het gebed bij uitstek van de orthodoxe kerk. Het Jezusgebed – gebed van het hart – kent een lange traditie en vindt zijn wortels in het Nieuwe Testament. Het heeft zich ontwikkelt doorheen eeuwen monastiek leven. En vond ook zijn weg naar het Westen.
De vorm is eenvoudig: ‘Heer Jezus, zoon van de levende God, ontferm U over mij, zondaar’. Rustig herhalen…
Volgt een korte tekst van Vader Porfyrios. En een tweede staat stil bij de Naam ‘Jezus’!



Heer Jezus Christus, ontferm U over mij – denk aan niets anders
Uit ‘Geraakt door Gods liefde – leven en wijsheid van Oudvader Porfyrios’

Laten wij Christus op een ongedwongen manier in onze geest brengen door zachtjes te herhalen:
“ Heer Jezus Christus, ontferm U over mij.”
Denk aan niets anders dan alleen aan de woorden:
“Heer Jezus Christus, ontferm U over mij.”
Niets anders.
Rustig.
Met open ogen zodat u niet gevaar loopt toe te geven aan fantasieën en illusies.

Keer u tot Christus met zorg en toewijding.
Als uw ziel met eerbied en aanbidding deze zeven woorden herhaalt, kan zij er nooit genoeg van krijgen.
Het zijn onverzadigbare woorden.
Herhaal ze uw leven lang.
Er is zulk een levenschenkend sap in verborgen.
Langzaam aan zal de genade u bezoeken.

 

De heilige naam ‘Jezus’ als mysterie van verlossing
uit ‘Een Monnik van de Oosterse Kerk’ (Lev Gillet)

0 God, kom mij te hulp door uw naam! (Ps 54, 3).
De naam Jezus brengt ons nog meer dan zijn tegenwoordigheid. Jezus is aanwezig in zijn naam als Zaligmaker; het woord ‘Jezus’ betekent immers ‘helper’ of ‘redding’. Bij niemand anders is er redding want onder de hemel is geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor we zalig moeten worden’ (Hand 4, 12). Jezus begon zijn aardse zending door te genezen en vergiffenis van zonden te schenken, dat wil zeggen: mensen te redden. De proefondervindelijke kennis van onze Heer als onze persoonlijke Zaligmaker en Redder wijst er dan ook op, dat we begonnen zijn de weg van de heilige naam te gaan. Het aanroepen van de heilige naam verlost ons uit al onze noodwendigheden.
De naam Jezus helpt ons niet alleen al datgene te verkrijgen wat we behoeven. (‘Wat gij de Vader ook moogt vragen, Hij zal het u geven in mijn naam. Tot nu toe hebt gij niets in mijn naam gevraagd; vraag en gij zult verkrijgen en dan zal uw vreugde volkomen zijn’ (Joh 16, 23-24), de naam Jezus zelf is reeds vervulling en verwerkelijking van alles wat wij kunnen wensen. Wanneer wij de hulp van onze Heer nodig hebben, zouden wij zijn naam met geloof en vertrouwen moeten uitspreken in de overtuiging dat we al bezig zijn te ontvangen waar we om vragen. Jezus zelf is de verheven vervulling van al wat een mens maar kan verlangen en Hij is dat op het moment zelf dat we tot Hem bidden. Laten we ons gebed met betrekking tot de verhoring ervan niet zien als voorafgaand, maar als gelijktijdig aan de vervulling ervan in Jezus. Hij is méér dan de schenker van wat wij en anderen nodig hebben. Hij zelf is de gave. Ja, Hij is beide tegelijkertijd:
gever en gave, in Zich bevattend alle goeds. Wanneer ik honger heb, is Hij mijn voedsel. Heb ik kou, Hij is mijn warmte. Als ik ziek ben is Hij mijn gezondheid, word ik vervolgd dan is Hij mijn redding. Ben ik onkuis, Hij wordt mijn zuiverheid. Hij is ons immers door God tot wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing geworden (1 Kor 1, 30). Dat is heel iets anders dan wanneer Hij ons dit alles alleen maar had gegeven. Nu kunnen wij in zijn naam alles vinden wat Hij is. Daarom is de heilige naam Jezus, voor zover hij ons met Jezus zelf verbindt, al een mysterie van verlossing.

De naam van Jezus brengt ons overwinning en vrede wanneer we worden bekoord. Een hart dat reeds vervuld is van de naam en de tegenwoordigheid van onze Heer, zal geen zondig fantasiebeeld of gedachte binnenlaten. Maar we zijn zwak en maar al te vaak geven onze verdedigingslinies het op en de bekoring stijgt in ons als een stortvloed. Sla dan geen acht op de bekoring, redeneer niet met uw eigen verlangens, let niet op de storm, kijk niet naar jezelf. Zie naar onze Heer, klamp u aan Hem vast, beroep u op zijn naam. Toen Petrus over het water naar Jezus wandelend de hevigheid van de storm gewaar werd, ‘werd hij bevreesd’ (Mt 14,30) en begon te zinken. Als wij in plaats van naar de golven te kijken en naar de wind te luisteren, rechtuit over het water naar .Jezus gaan, zal Hij zijn hand uitsteken en ons vastgrijpen. De heilige naam zal ons dan van groot nut zijn als een vast omschreven, concreet en machtig hulpmiddel, dat in staat is de krachtige betovering van de verleiding te weerstaan. Wanneer u bekoord wordt, roep dan de heilige naam met volharding aan, maar rustig en eerbiedig, niet ruw, angstig of hartstochtelijk. Laat de heilige naam uw ziel langzaam doordrenken, tot alle gedachten en gevoelens daarin te samen komen en zich rondom deze naam vastzetten. Laat hem zo zijn macht tot samen- bundelen uitoefenen. Het is de naam van de Vredevorst, hij moet dus in vrede worden aan- geroepen, dan zal hij ons de vrede brengen, of beter nog, hij zal (als degene van wie hij het symbool is) ons zelf tot vrede zijn.

De naam Jezus brengt ons vergiffenis en verzoening. Als we zwaar hebben misdaan – en des te eerder wanneer we licht gezondigd hebben – kunnen we in één ogenblik ons met berouw en liefde tot de heilige naam keren en die uitspreken met heel ons hart. De heilige naam, zo gebeden (waardoor we de persoon van Christus immers al bereikten), zal ons de vergiffenis waarborgen. Laten we na de zonde niet willoos blijven talmen en uitstellen. Laten we toch niet aarzelen, ondanks onze onwaardigheid, de heilige naam opnieuw aan te roepen. Op een vroege morgen staat Jezus aan de oever van het meer. ‘Als Simon Petrus hoort dat het de Heer is . .springt hij in zee’ (Joh 21, 7). Doe als Petrus, zeg: ‘Jezus’ en begin een nieuw leven. Wij zondaars zullen onze Heer hervinden bij het aanroepen van zijn heilige naam. Hij komt tot ons op het eigen ogenblik, in welke toestand we ook zijn. Hij begint weer met ons vanaf het punt waar Hij ons verliet, of liever gezegd, waar wij Hem verlieten. Toen Hij na zijn verrijzenis aan zijn leerlingen verscheen, kwam Hij tot hen zoals zij toen waren: bang, eenzaam en ongerust, maar zonder hun hun ontrouw te verwijten kwam Hij eenvoudig opnieuw in hun leven van alle dag. ‘Hij vroeg hen: Hebt ge hier iets te eten? en zij gaven Hem een stuk gebraden vis en een brok honingraat’ (Lk 24, 41). Zo gaat het ook als wij na een zonde of na een tijd van lauwheid opnieuw ‘Jezus’ zeggen; Hij eist geen uitgebreide verontschuldigingen, Hij verlangt alleen maar weer bij ons te zijn zoals vroeger en elk moment en heel de sleur van ons leven – dat zijn onze gebraden vis en onze honingraat – in zijn persoon en zijn naam op te nemen en opnieuw te doen uitgaan vanuit de ware diepte van ons wezen.

Zo brengt de heilige naam ons na onze zonden weer verzoening. Zo geeft hij ons echter tevens een weidser en dieper besef van de goddelijke vergiffenis. Wij kunnen in het bidden van de naam Jezus heel de realiteit leggen van het Kruis, heel het mysterie van de verzoening. Wanneer we de heilige naam zien vanuit ons geloof in Jezus als zoenoffer voor de zonden der wereld, dan vinden wij in de heilige naam het symbool van de verlossing, welke zich uitstrekt over alle tijden en over het ganse heelal. In deze naam zullen we dan ontdekken ‘het Lam dat geslacht is’ (Openb 13, 8), ‘het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt’ (Joh 1, 29).

Dit alles wil evenwel in het geheel geen afbreuk doen aan, noch kleinerend bedoeld zijn ten opzichte van de door de kerk aan alle gelovigen voorgehouden middelen tot boete en vergeving. Het gaat hier om realiteiten van zuiver innerlijke aard, een vorm van innerlijke absolutie welke verkregen wordt door het berouw dat uit de liefde voortspruit. Het is de vergeving die de tollenaar uit het evangelie verwierf op zijn gebied in de tempel: ‘Deze man ging gerechtvaardigd naar huis’ (Lk 18, 14).

Maranatha
Een gebed geinspireerd op een bede van Dom André Louf

Heer Jezus,
Koning der martelaren en der monniken,
op voorspraak van de Moeder Gods
en van alle heilige monniken, eremieten en kluizenaars,
verleen aan mij, uw arme dienaar,
het charisma
van uw eenzaamheid en van uw armoede,
van uw vasten en van uw nachtwaken,
van uw gebed en van uw liefde,
teneinde,
reeds dood voor de wereld en haar voorlopige taken,
met U verborgen te waken in God,
als een teken en een getuige
van uw Geest en van uw Rijk dat komt.
Maranatha. Amen. Halleluja.

Zalige Guerricus, abt van Igny (+1157)

Voor alles dient de vriendschap met God gezocht te worden.
Daarmee begint en eindigt alles.
Zij bewerkt dat wij ook door de mensen verdienen bemind te worden,
en zij leert ons de kunst om met de vriendschap van de mensen om te gaan.
Eenmaal beslagen op dit vlak — ik bedoel eenmaal je hart gegrondvest
zodat je niet meer bemind wil worden tenzij in God en ter wille van God —
ga ik volledig akkoord dat je door je zachte handelwijze,
je nederig dienstbetoon en je hoofse toewijding de achting van de mensen verwerft.
Op die manier mogen allen spontaan genegenheid voor je opvatten,
op zulke wijze namelijk dat de vroomheid die jou zo attractief maakt ook door jou aantrekkelijk gemaakt wordt.
En zo zal het gebed van de enige Zoon in jou, aangenomen zoon, werkelijkheid worden:
“Vader, verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke” (Joh. 17,1), “zodat de mensen die de lichtglans van uw werken zien,
de Vader zullen verheerlijken” (Mt. 5,16).
Hoewel er dus tussen de liefde voor God en de liefde voor de naaste een opeenvolging is in gevoel,
is er daarom nog geen opeenvolging in de tijd.
Van bij de aanvang wijdt men zich aan de eerste liefde,
zonder de tweede te verwaarlozen.
Want God kan je onmogelijk waarachtig liefhebben zonder de naaste,
noch de naaste zonder God.
Niettemin kan een goed geordende affectie er onmogelijk aan voorbijgaan welke liefde de voorrang heeft op de andere,
aan wie zij vorm, maat en grens verleent.
Wat wij zouden willen zeggen is dit:
het is één ding te beminnen en het is een ander ding zich zorgen te maken of men bemind wordt.

Zalige Guerricus op het feest van Sint Benedictus.

Heilige Simeon de Nieuwe Theoloog

Kom, waarachtig Licht.
Kom, verborgen geheim.
Kom, eeuwige vreugde.

Kom, Gij
naar wie mijn arme ziel
verlangt en smacht.
Kom, Eenzame tot een eenzame,
want eenzaam ben ik zoals Gij ziet.
Kom tot mij,
Gij die mij hebt losgemaakt van deze wereld
en mij eenzaam hebt gemaakt.
Kom, Gij die mijn verlangen zijt geworden,
en die gemaakt hebt dat ik smacht naar U,
de geheel ontoegankelijke.

Kom, mijn adem en mijn leven.
Kom, troost van mijn arme ziel.
Kom, mijn vreugde, mijn roem,
mijn eindeloze verrukking.

Kom dus, o Meester,
en sla vandaag uw tent in mij op.
Maak uw verblijf in mij
en verblijf onophoudelijk, onafscheidelijk,
tot het einde in mij, uw slaaf, o Algoede,
en dat ook ik,
bij mijn heengaan uit deze wereld
en na mijn heengaan,
mij in U mag terugvinden, o Algoede,
en met U mag heersen,
Gij, God die alles te boven gaat.

Richard Rolle –  monnik uit de 14de eeuw

         Welke grens heeft God gesteld aan de liefde?

Welke grens heeft God gesteld aan de liefde toen Hij zichzelf totaal voor ons offerde en toen Hij ons de opdracht gaf Hem met heel ons hart te beminnen?
Heel ons leven zijn wij aan Hem verschuldigd, heel ons verstand, al wat wij zijn. Van Hem hebben wij alles gekregen. De beste maatstaf voor de liefde is dus: er geen hebben. Zulk een liefde is glorievol: zij is een maatstaf zonder afmetingen en zij verdient waarlijk onze lofprijzing want zij is een maat zonder maat.
Broeders, stel geen grenzen aan uw liefde tot God. Hij die dat wèl doet, hij die aan zijn liefde grenzen stelt, heeft geen oprechte liefde voor Hem.
Moge de liefde altijd overwinnen, moge de liefde steeds toenemen en moge zij gedurende heel ons leven naar de hoogste toppen reiken.

Denk nooit dat gij die top bereikt hebt. God zult ge nooit kunnen beminnen zoals Hij het verdient. Hoe groot uw liefde ook is, in de hemel zult ge uw gelijke wel vinden, uw leermeesters in vurige liefde. Begrijp daarom wel, dat als uw liefde voor de mensen een grens kent, dan is het deze: dat zij de Schepper niet gelijk maakt aan zijn schepsel Maar  het gebod God te beminnen sluit elke grens uit. Dit betekent dus heel duidelijk dat Christus overal bemind moet worden, zonder ophouden, bij elke gelegenheid, altijd en boven alles.
Onze liefde voor God moet dus vurig zijn, hecht, brandend, onstuimig, onoverwinnelijk, absoluut, met inzet van alle krachten, zij moet heel ons wezen naar Hem toetrekken, in Hem overbrengen en volledig inzetten in zijn dienst.

Als liefde ten slotte met genoegen gepaard gaat, wordt zij stoutmoedig en zonder terughoudendheid. Zij vestigt zich stevig in de Beminde, hunkert onophoudelijk naar liefde en minacht al wat niet naar de Beminde voert.
Zonder liefde, denkt zij, kan niets slagen en mèt haar moet men niets vrezen, want ‘sterk als de dood is de liefde. Met de onverbiddelijkheid van het dodenrijk sluit zij ieder ander buiten. Haar vonken zijn bliksemschichten, vlammen van de Heer. Geen stortvloed van water kan de liefde blussen, geen rivier spoelt haar weg (Hgl 8,6-7)?

Dit is de liefde van hen die volmaakt beminnen, de liefde van ware minnaars. De heiligen stellen in haar hun vreugde; heel hun verlangen gaat uit naar de liefde en zij streven ernaar om te beminnen. Er is geen verlangen, geen gevoel, geen enkele handeling die zij niet stellen in het teken van de liefde, want ‘de liefde is sterk dan de dood’. Tot de dood zal ze zich niet sparen voor haar Beminde. Zoals de dood ons allen doet sterven, zo zal de echte liefde geen enkele tegengestelde gezindheid in haar hart laten bestaan. Zij versterft radicaal elk aards verlangen in de ziel, die zij helemaal heeft gehuld in haar zachtmoedigheid. O, de kracht van deze liefde die alles overwint en God zelf intiem aan zich bindt, God die onoverwinnelijk is, God die ongrijpbaar is!

Ja, het vuur van de liefde is zeer sterk, zeer krachtig de macht van de liefde. Zij is een vuur, en de geest wordt erdoor gezuiverd, het lichaam getemperd, de onbeschaamdheid ingetoomd, de verlangens beteugeld, de ondeugd uitgeroeid. Tranen veranderen in vreugde en wonderlijke vertroostingen doorstromen de ziel tot in haar vezels.

Een zetel is klaargezet voor de eeuwige Koning, een troon voor de Heilige Drie-eenheid. De toegang is vrij, de deur gaat open en wordt bewaakt voor elke vreemde indringer.
O weldoende liefde! O liefdevolle weldaad! De Liefde verschaft ons al wat goed is voor ons geluk en zonder haar bezitten wij niets. Zij is de vreugde van mijn stilte, de balsem van mijn boetvaardigheid, het elan van mijn gebed, de zoetheid van mijn meditatie, het voedsel van mijn contemplatie, de zalving van mijn gezang, de inspiratie van al wat ik schrijf.

Voor wie bemint bestaat er geen verkeerde stap. Voor wie haar bewaart, is de weg steeds rechtuit.

Richard Rolle*, Le chant d’Amour, 50, SC 169, 183-187.

*Richard Rolle (ca. 1295 – 1349) was een Engels mysticus, religieus schrijver en kluizenaar. Wat betreft zijn geboortedatum variëren de bronnen tussen 1290 en 1300.